leidenlawblog

COVID-19 en de geheimhoudingsplicht van de arts

Volgens de wet moet een arts een melding doen aan de GGD als deze weet of vermoedt dat iemand is besmet met COVID-19. Wat houdt zo’n meldplicht in en wat betekent dat voor het medisch beroepsgeheim van de arts?

COVID-19 geldt als een infectieziekte van categorie A in de zin van de Wet publieke gezondheid (art. 1 sub e Wpg). Van die infectieziekte moet de arts - die weet of vermoedt dat een patiënt is besmet met het nieuwe coronavirus (SARS-CoV-2) dat de infectieziekte veroorzaakt - op grond van artikel 22 Wpg een melding doen aan een arts van de gemeentelijke gezondheidsdienst (GGD) die gespecialiseerd is in infectieziektebestrijding (art. 17 Wpg).

Meldplicht ex artikel 22 Wet publieke gezondheid

In de regeling Coronavirus van 28 januari 2020 is bepaald dat Covid-19 wordt aangemerkt als een groep A-infectieziekte, bedoeld in artikel 1, onderdeel e, van de Wet publieke gezondheid. Dit betekent concreet dat de arts die een bepaalde persoon heeft onderzocht en vermoedt of vaststelt dat deze is besmet met het coronavirus onverwijld – dus zonder enige vertraging – een melding doet aan de GGD arts die gespecialiseerd is in infectieziektebestrijding (art. 22 lid 1 juncto art. 17 Wpg). De wetgever benadrukt dat ook een vermoeden moet worden gemeld vanwege de mate van ernst waarmee zo’n A-infectieziekte de volksgezondheid bedreigt. Van een vermoeden is sprake als de arts het mogelijk acht dat de patiënt aan Covid-19 lijdt dan wel drager is van het nieuwe coronavirus op grond van waarnemingen en symptomen of andere aanwijzingen. De meldingsplicht rust op de arts; doorgaans zal dit de behandelend arts zijn, maar het kan bijvoorbeeld ook een keuringsarts zijn. Indien meerdere artsen betrokken zijn bij de patiënt, dan ligt het voor de hand dat de hoofdbehandelaar onverwijld de melding doet.

Opvallend is dat in de (voorlopige)-LCI-Richtlijn COVID-19 van het RIVM wordt benadrukt dat, ook al is COVID-19 een A-ziekte, patiënten bij wie een infectie wordt vermoed, niet gemeld hoeven te worden. Omdat, aldus het RIVM, bij ongeveer 80% van de personen met COVID-19 de infectie (zeer) mild verloopt en er een beperkte testcapaciteit is, geldt er een restrictief testbeleid. Daardoor worden de meeste patiënten met klachten passend bij COVID-19 in de thuissituatie niet meer getest en heeft het melden van een vermoeden van deze ziekte zijn functie verloren. Als er evenwel in een instelling meerdere patiënten met klachten en symptomen passend bij COVID-19 zijn, aldus nog steeds de richtlijn, dan kan er wel sprake zijn van meldingsplicht op basis van de Wet publieke gezondheid.

Een richtlijn kan worden omschreven als een handelingsinstructie voor zorgvuldig professioneel handelen. De LCI-Richtlijn COVID-19 is gericht op artsen werkzaam in ziekenhuizen. Een richtlijn structureert het besluitvormingsproces van de arts, helpt de arts zorgvuldig te handelen en draagt op deze wijze bij aan het leveren van verantwoorde zorg. De LCI-Richtlijn COVID-19 beperkt evenwel de meldplicht ex artikel 22 lid 1 Wpg. Deze ziet immers óók op het melden van vermoedens van besmetting met het coronavirus.

Biedt zo’n richtlijn een juridische grondslag voor de inperking van de meldplicht van de arts? Het antwoord luidt ontkennend. Daarvoor is volgens artikel 22 lid 4 Wpg een ministeriële regeling nodig. Zo is in de Regeling publieke gezondheid voor een zusje van het Corona virus (MERS- CoV) bepaald dat de meldingsplicht van de arts wordt beperkt tot de vaststelling van een infectie bij een persoon, die op grond van de ernst van dit ziektebeeld is opgenomen in een ziekenhuis, door de behandelend arts van het ziekenhuis. Een vergelijkbare bepaling voor het inperken van de meldplicht in geval van het nieuwe coronavirus is nog niet gepubliceerd. Dat zou de Minister wel moeten doen als hij de arts wil ontlasten van het doen van het melden van vermoedens van coronabesmetting. Laat hij dit na, dan ontstaat er rechtsonzekerheid voor artsen. De wet bepaalt immers dat ook vermoedens van een coronabesmetting moeten worden gemeld, daar waar volgens de Richtlijn artsen daarvan géén melding meer hoeven te doen.

Als de arts meldt, wat meldt zij/hij dan?

De wetgever is in elk geval helder over wat de arts dient te melden. Artikel 24 Wpg geeft immers een limitatieve opsomming. Zo verstrekt de arts identificerende gegevens zoals naam, adres, geslacht, geboortedatum, burgerservicenummer, verblijfplaats van de patiënt, althans voor zover de arts dit redelijkerwijs heeft kunnen achterhalen. Daarnaast verstrekt de arts gegevens over de infectie, zoals beschrijving van de ziekte of het ziektebeeld, de eerste ziektedag en de vermoedelijke infectiebron, datum vermoeden of vaststelling ziekte en de wijze van vaststelling ziekte, althans voor zover deze de arts bekend zijn. Vanwege het vereiste dat de arts onverwijld een melding moet doen, kan het zo zijn dat de arts niet direct over alle bovengenoemde gegevens beschikt. De memorie van toelichting op de Wpg benadrukt dat de snelheid van het melden prevaleert boven de volledigheid van de te verstrekken gegevens. Dit zou inhouden dat - indien de arts bepaalde gegevens niet kan verkrijgen, bijvoorbeeld doordat de patiënt deze weigert te verstrekken of de arts geen toestemming heeft het medisch dossier bij de huisarts in te zien - de arts toch een melding doet maar zonder alle in artikel 24 Wpg genoemde gegevens te verstrekken. Voor verstrekking van andere gegevens dan de in artikel 24 Wpg opgesomde gegevens zal de arts in beginsel toestemming nodig hebben van de patiënt (artikel 24 lid 4 Wpg); zo niet, dan levert het melden daarvan een schending op van de geheimhoudingsplicht van de arts.

De geheimhoudingsplicht van de arts

De geheimhoudingsplicht van de arts ligt stevig in onze wet verankerd. Zo bepaalt artikel 7:457 van het Burgerlijk Wetboek (BW), dat aan anderen dan de patiënt geen inlichtingen worden verstrekt. Tegelijkertijd maakt artikel 7:457 BW hierop twee uitzonderingen: (i) toestemming van de patiënt en (ii) wettelijke meldplicht. Van dat laatste is sprake als het gaat over het op grond van artikel 22 lid 1 Wpg melden van COVID-19. De arts die niet meldt daar waar de wet hem daartoe wel verplicht, zwijgt onrechtmatig en kan daarvoor tucht-, bestuurs-, civielrechtelijk of zelfs strafrechtelijke worden aangesproken (cf. artikel 66 Wpg). Voor zover de arts in geval van een coronabesmetting of een vermoeden daarvan niet meer gegevens verstrekt dan waartoe de wet verplicht, wordt de geheimhoudingsplicht rechtmatig doorbroken. Van belang is dus wel dat de arts die limitatieve opsomming van gegevens goed in de gaten houdt in het kader van het melden van een coronabesmetting of een vermoeden daarvan.

0 Comments

Add a comment